Beluister de
muziek :
OP GODS GENADE
Vedelspelers, orgelkramers,
drijft de nood uit duffe kamers
ons door ‘t land met wijf en kind;
door de zwerversdrift gedreven
gaan we blijgemoed door ‘t leven,
zonder zorg door weer en wind.
Onze planken huizen trekken
wij, geduldig als de slekken,
voort langs dal en heuveltop
Naar het noorden, naar het zuiden,
waar de kermisklokken luiden,
slaan wij onze tenten op.
Rijk aan kindren, arm aan zegen,
gaan wij langs des Heeren wegen,
gaan wij klagend onze nood.
Voor ons spelen, voor ons zingen
reikt men ons, verworpelingen,
gaarne toch ‘t genadebrood.
Wordt ons spel niets steeds geprezen;
wordt het wijf soms afgewezen
met den korf, aan deur of poort;
klinkt het bars: God wil u bijstaan!
vloekend spelen wij in ‘t voorbijgaan
toch ons klagend deuntje voort.
Heerenhuizen, boerenerven
zien ons komen menigwerven,
als het feest of bruiloft is.
Licht wordt van het middageten
ons de kruimel toegesmeten,
die daar afvalt aan de disch.
Waarom ploegen waarom zaaien?
De akker voedt de wilde kraaien;
koren wast er overal
Beedlend langs de deuren, vragen
wij het kleed dat afgedragen,
onze naaktheid dekken zal.
Langs de wegen, vroeg en spade
dolen wij, op Gods genade,
dorpen in en dorpen uit,
tot ons, oud en onverdroten,
eens de slagboom wordt gesloten
die ons rustloos zwerven stuit.
|